Regels en Richtlijnen
Op deze pagina verschillende regels en richtlijnen waar schipper en/of vaartuig aan moeten voldoen. De regels verschillen per schip, lading of route. Lees meer over de eisen voor brandblussers, reddingsboeien en reddingsvesten aan boord.
ROSR
ROSR is de afkorting van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, 1995 en het reglement is algemeen onder de afkorting bekend. Het reglement geeft voorschriften voor de technische eisen die aan binnenschepen en zeeschepen worden gesteld om in het Rijnstroomgebied te mogen varen.
Het reglement is van toepassing op:
• Schepen met een lengte van 20 m of meer;
• Schepen waarvan het volume, berekend uit het product L x B x T, 100 m³ of meer bedraagt;
• Op alle sleep- en duwboten die zijn bestemd om schepen of drijvende werktuigen te slepen, te duwen of langszij gekoppeld mee te voeren;
• Op alle schepen die beschikken over een certificaat van goedkeuring als bedoeld in het ADN;
• Op alle passagiersschepen;
• Op alle drijvende werktuigen.
De Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) stelt het reglement vast.
De CCR heeft haar zetel in Straatsburg.
Reddingsboeien
ROSR – Artikel 10.05, lid 1 – Reddingsboeien en Reddingsvesten
1. Aan boord van vaartuigen moeten ten minste drie reddingsboeien aanwezig zijn, die
• aan de Europese norm EN 14 144 : 2003 of;
• aan Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Solas 1974),hoofdstuk III, regel 7.1, en aan de internationale code betreffende de Reddingsmiddelen (LSA), paragraaf 2.1 voldoen.
Ze moeten zich in gebruiksklare toestand op vaste en daarvoor geschikte plaatsen aan dek bevinden en mogen niet zijn vastgemaakt aan de houders. Ten minste één reddingsboei moet zich in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis bevinden en deze moet zijn voorzien van een automatisch ontbrandend licht, gevoed door batterijen, dat in het water niet kan uitgaan.
Binnenschepen Besluit uitrusting Artikel 7.05, lid 1-2 – Reddingsboeien en reddingsvesten
1. Op een schip moeten tenminste drie reddingboeien aanwezig zijn. Zij moeten zich in gebruiksklare toestand op geschikte plaatsen aan dek bevinden. Zij mogen niet aan het schip zijn vastgemaakt. Voor motorschepen met een lengte van minder dan 40 m kan met twee reddingsboeien worden volstaan. Tenminste één reddingsboei moet van een werplijn van voldoende lengte zijn voorzien.
2. Reddingsboeien moeten aan de volgende regels voldoen:
A. Het draagvermogen in zoet water moet tenminste 7,5 kg bedragen;
B. Zij moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50 °C;
C. Zij moeten door hun kleur in het water goed zichtbaar zijn;
D. Het eigen gewicht moet tenminste 2,5 kg bedragen;
E. De inwendige doorsnede moet tenminste 45 cm en ten hoogste 50 cm bedragen;
F. Zij moeten van een rondom lopende grijplijn zijn voorzien;
G. Zij moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn.
Reddingsvesten
ROSR – Artikel 10.05, lid 2-3 – Reddingsboeien en Reddingsvesten
2. Aan boord van vaartuigen moet zich voor ieder regelmatig aan boord bevindend persoon een voor hem persoonlijk geschikt automatisch opblaasbaar reddingsvest, dat voldoet aan de Europese norm EN 395:1998, EN 396:1998, EN ISO 12402-3:2006 of EN ISO 12402-4:2006 onder handbereik bevinden. Voor kinderen zijn ook harde reddingsvesten, die aan deze normen voldoen, toegelaten.
3. Zwemvesten moeten zijn getest overeenkomstig de indicaties van de fabrikant.
Binnen Schepen Besluit uitrusting – Artikel 7.05, lid 3-4 – Reddingsboeien en Reddingsvesten
3. Op een schip moet voor iedere persoon die zich regelmatig aan boord bevindt, een reddingsvest onder handbereik aanwezig zijn.
4. Reddingsvesten moeten met betrekking tot draagvermogen, materiaal en kleur aan de regelen voor reddingsboeien voldoen. Zij moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn. Opblaasbare reddingsvesten moeten automatisch en bovendien zowel door handbediening als ook met de mond kunnen worden opgeblazen.
Per 1 december 2011:
6. De bemanningsleden en de andere personen aan boord moeten reddingsvesten overeenkomstig artikel 10.05, tweede lid, van het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn dragen:
A. Bij het van of aan boord gaan, voor zover er gevaar voor het in het water vallen bestaat;
B. Bij het verblijven in de bijboot;
C. Bij werkzaamheden buiten boord, dan wel;
D. Bij verblijf en werkzaamheden aan dek en in het gangboord, indien verschansingen van ten minste 90 cm hoogte niet aanwezig zijn of relingen als bedoeld in het vijfde lid niet doorlopend zijn geplaatst.
De werkzaamheden buitenboord mogen uitsluitend bij stilliggende schepen worden uitgevoerd en uitsluitend indien van de overige scheepvaart geen gevaar te verwachten valt.
50N Drijfhulpmiddel – (ISO 12402-5)
Voor geoefende zwemmers op korte afstand van de oever en in de buurt van eventuele helpers.
Niet veilig bij bewusteloosheid.
Geen reddingsvest!
Voor geoefende zwemmers op korte afstand van de oever en in de buurt van eventuele helpers.
Niet veilig bij bewusteloosheid.
100N Reddingsvest – (ISO 12402-4)
Voor gebruikers op het binnenwater en op beschutte wateren.
Beperkt veilig bij bewusteloosheid (kleding afhankelijk).
150N Reddingsvest – (ISO 12402-3)
Voor gebruik op alle binnenwateren, open water of kustwater.
Beperkt veilig bij gebruik van zware en/of waterdichte kleding.
275N Reddingsvest – (ISO 12402-2)
Voor gebruikers op volle zee met extreem zware omstandigheden.
In nagenoeg alle gevallen veilig bij bewusteloosheid, ook met zware en/of waterdichte kleding.
Reddingsvest Zeevaart – (SOLAS – MED 96/98/EC)
Minimaal volgens de normen van SOLAS.
Blokvest: 175N drijfvermogen.
Automatisch opblaasbaar reddingsvest: 275N drijfvermogen.
Deze vesten zijn geschikt voor gebruikers op volle zee bij extreem zware omstandigheden.
Gebruik is bij bewusteloosheid, ook met zware kleding, in nagenoeg alle gevallen veilig.
SOLAS (IMO)
SOLAS beschrijft aan welke eisen zeegaande schepen moeten voldoen en staat voor beveiliging van mensenlevens op zee. International Convention for the Safety of Life at Sea (SOLAS) is een internationaal verdrag dat tot stand kwam in 1914. De aanleiding hiervoor was de ramp met de Titanic in 1912.
In 1948 hebben de deelnemende lidstaten van de Verenigde Naties besloten om een organisatie op te richten die gespecialiseerd is in veiligheid op zee, Internationale Maritieme Organisatie (International Maritime Organization, IMO). Sinds 1954 valt SOLAS onder de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).
Het toezicht op de naleving van SOLAS ligt bij IMO, hoewel dit steeds meer wordt uitbesteed aan classificatiebureaus.
MED 96/98/EC (IMO)
De Marine Equipment Directive 96/98/EC (MED 96/98/EC) zijn de door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) vastgestelde eisen voor de beroepsvaart. Deze eisen gelden voor alle nieuwe schepen en voor alle bestaande schepen die nog niet zijn uitgerust met goedgekeurde apparatuur.
De MED 96/98/EC is van toepassing op de volgende onderdelen van de scheepsuitrusting:
• Reddingsmiddelen
• Preventie zeevervuiling
• Brandbeveiliging
• Navigatieapparatuur
• Radio-communicatie-apparatuur
De MED 96/98/EC heeft betrekking op de EU eisen voor transport en internationale maritieme conventies (IMO, SOLAS) en internationale normen (IEC, ISO). Apparatuur die is goedgekeurd is voorzien van het merk van conformiteit, een stuurwiel.
Reddingsvlotten
Regelgeving omtrent reddingsvlotten is vervallen, maar ze worden nog steeds naar deze regels (ROSR 1995 Artikel 15.09, lid 6) geproduceerd:
ROSR 1995 – Art 15.09, lid 6 – Extra gemeenschappelijke reddingsmiddelen
6. Extra gemeenschappelijke reddingsmiddelen zijn uitrustingsstukken die het mogelijk maken meerdere personen die zich te water bevinden drijvende te houden. Zij moeten:
A. Over een opschrift beschikken waaruit de bestemming blijkt en het aantal personen waarvoor ze geschikt zijn;
B. Een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N per persoon;
C. Van geschikt materiaal zijn vervaardigd en resistent zijn voor olie en olie afgeleide producten, alsmede tegen temperaturen t/m 50 °C;
D. Drijvend een stabiele ligging kunnen innemen en behouden en voorzien zijn van geschikte middelen om zich vast te houden voor het aangegeven aantal personen;
E. Een fluorescerende oranje kleur hebben dan wel duurzaam aangebrachte fluorescerende naar alle zijden zichtbare vlakken hebben van tenminste 100 cm²; en
F. Vanaf de plaats waar ze opgesteld zijn door één persoon snel en veilig over boord kunnen worden gezet dan wel van zelf boven drijven.
Brandblussers
ROSR – Artikel 10.03 – Draagbare Blustoestellen
1. Op de volgende plaatsen moet telkens één draagbaar blustoestel overeenkomstig de Europese norm EN 3:1996 aanwezig zijn:
A. In het stuurhuis;
B. In de nabijheid van iedere toegang van het dek naar de verblijven;
C. In de nabijheid van iedere toegang tot niet van de verblijven uit toegankelijke bedrijfsruimten waarin zich verwarmings-, kook-, of koelinstallaties bevinden, die op vaste of vloeibare brandstoffen werken dan wel op vloeibaar gas;
D. Bij iedere toegang tot machinekamers of ketelruimen;
E. Op een geschikte plaats benedendeks in de machinekamers, wanneer het motorvermogen in totaal meer dan 100 kW bedraagt.
2. Als draagbare blustoestellen, voorgeschreven in het eerste lid, mogen slechts poederblussers worden gebruikt met een inhoud van ten minste 6 kg dan wel andere draagbare blustoestellen met eenzelfde bluscapaciteit. Zij moeten geschikt zijn voor de brandklassen A, B en C alsmede voor het blussen van branden in elektrische installaties tot 1000 V.
3. Daarnaast mogen poederblussers, blussers met vloeibare inhoud of schuimblussers worden gebruikt indien deze ten minste geschikt zijn voor die brandklasse, welke in de ruimte waarvoor het toestel bestemd is het meest waarschijnlijk relevant is.
4. Draagbare blustoestellen die als blusmiddel CO2 bevatten mogen slechts voor het blussen van branden in keukens en elektrische inrichtingen worden aangewend. De inhoud van deze blustoestellen mag niet meer bedragen dan 1 kg voor iedere 15 m³ van de ruimte waarin zij worden bewaard en gebruikt.
5. Draagbare blustoestellen moeten ten minste iedere twee jaar worden gekeurd. Hiervan moet een verklaring worden afgegeven, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht, en waarin de datum van de keuring is aangegeven.
6. Wanneer draagbare blustoestellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een teken “brandblusapparaat” met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 3 van bijlage I .
Nieuwe regelgeving voor alle brandblussers per 1 januari 2001: NEN 2559
Elk jaar: normale keuring (voor de scheepvaart elke 2 jaar)
Na 5 jaar: uitgebreid onderzoek, volledige demontage
Na 10 jaar: algehele revisie
Na 15 jaar: uitgebreid onderzoek, volledige demontage
Na 20 jaar: afgekeurd
Overige Uitrusting
ROSR – Artikel 10.02 – Overige uitrusting
1. De volgende in het Rijnvaartpolitiereglement bedoelde uitrustingsstukken moet ten minste aanwezig zijn:
A. Marifooninstallatie;
B. Apparaten en installaties die nodig zijn voor het geven van de voorgeschreven licht- en geluidsseinen, alsmede voor het voeren en tonen van de optische tekens;
C. Onafhankelijk van het aan boord aanwezige elektriciteitsnet werkende lichten ter vervanging van de voor het stilliggen voorgeschreven lichten;
D. Een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor oliehoudende poetslappen dat als zodanig is aangeduid;
E. Een apart brandbestendig verzamelreservoir voor het overig vast klein chemisch afval en een brandbestendig reservoir met deksel voor vloeibaar klein chemisch afval als bedoeld in het Rijnvaartpolitiereglement dat telkens als zodanig is aangeduid;
F. Een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor slops dat als zodanig is aangeduid.
2. Voorts moeten ten minste aanwezig zijn:
A. Stalen trossen voor het meren:
Ieder schip moet zijn uitgerust met 3 stalen trossen voor het meren. De minimum lengte daarvan moet bedragen:
Bij schepen met een lengte L van minder dan 20 m kan de kortste tros achterwege blijven. Deze trossen moeten berekend zijn op een minimum breeksterkte RS die met behulp van de volgende formule wordt vastgesteld:
1ste tros: L + 20 m, echter niet meer dan 100 m,
2de tros: 2/3 van de eerste tros,
3de tros: 1/3 van de eerste tros.
voor L x B x T tot 1000 m³:
voor L x B x T groter dan 1000 m³ :
Voor de voorgeschreven stalen trossen moet zich een keuringsbewijs volgens de Europese norm EN 10 204: 1991, model 3.1, aan boord bevinden. Deze trossen mogen worden vervangen door andere kabels van dezelfde lengte en met dezelfde breeksterkte. De breeksterkte voor deze kabels moet in een keuringsbewijs worden aangetoond.
B. Trossen voor het slepen:
sleepboten moeten zijn uitgerust met een bij hun functie passend aantal trossen.
De hoofdtros moet echter ten minste 100 m lang zijn en een breeksterkte hebben in kN die overeenkomt met ten minste een derde van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en). Motorschepen en duwboten die mogen slepen moeten ten minste zijn uitgerust met een sleeptros van 100 m lengte, waarvan de breeksterkte in kN overeenkomt met ten minste een kwart van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en);
C. Een werplijn;
D. Een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een lichte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet van een leuning zijn voorzien. Voor kleine schepen kan de Commissie van Deskundigen kortere loopplanken toelaten;
E. Een bootshaak;
F. Een geschikte verbandtrommel met een inhoud overeenkomstig een norm van één der Rijnoeverstaten of van België. De verbandtrommel moet in een verblijf of in het stuurhuis worden bewaard en zo zijn opgeborgen dat hij indien nodig gemakkelijk en zeker kan worden bereikt. Indien verbandtrommels aan het zicht zijn onttrokken moet de afdekking zijn gemarkeerd met een symbool voor verbandtrommels overeenkomstig schets 8 van bijlage I met een lengte van de zijde van tenminste 10 cm;
G. Een verrekijker, 7×50 of een grotere lensdiameter;
H. Een bord met aanwijzingen betreffende het redden en het bijbrengen van drenkelingen;
I. Een vanuit de stuurstand bedienbare schijnwerper.